Onmogelijke waarheid over Leopold II bij de belgische eliten

Voorwoord van Ludo De Witte aan ''Léopold II entre génie et gêne''
3 mai, 2010

Het boek van Daniel Olivier heeft de verdienste om op een eigenzinnige manier de vreemde worsteling van ons academisch establishment met ons koloniaal verleden tegen het licht te houden. Zijn sarcastische bedenkingen nemen het boek van Vincent Dujardin, Valérie Rosoux, Tangy de Wilde Léopold II, entre génie et gêne, Racine, Bruxelles, 2009, in het vizier. Het boek is de neerslag van een tweedaags colloquium aan de Université Catholique de Louvain (UCL), waar een 20-tal professoren en onderzoekers reflecteerden over het buitenlandse beleid van koning Leopold II, en dan vooral over zijn Congopolitiek. Ik heb het over een vreemde worsteling, want het boek etaleert hoezeer onze academici, in dit geval vooral van de UCL, niet in staat blijken om op een koele, objectieve manier naar de minder fraaie kanten van de Belgische geschiedenis te kijken. Hier is het onderzoeksobject het catastrofale bewind van koning Leopold II over Congo Vrijstaat, dat hij van 1885 tot 1908 als een alleenheerser bestuurde. Volgens de onvermijdelijk erg ruwe schattingen van respectabele analisten heeft de plundering van het land in die jaren – met als ingrediënten moordpartijen, hongersnood, uitputting en ontbering, import van vreemde ziektes – een derde tot tweede derde van de Congolezen het leven gekost.

Het boek valt uiteen in twee delen: ‘Jalons historiques’ en ‘Mémoires et représentations’. In het eerste deel, waar de historische analyse wordt weergegeven en volgens de achterflap van het boek de historici pretenderen “bakens” uit te zetten en dus de werkelijke historische betekenis van konings buitenlandpolitiek willen uiteenzetten, komt systeemkritiek op Leopolds Congo slechts in één hoofdstuk voor, en dan nog slechts indirect, want de bijdrage van Pierre-Luc Plasman gaat over de “anticongolese campagnes” tegen Congo Vrijstaat. De systeemkritiek op Congo Vrijstaat wordt verbannen naar het tweede deel, waar die wordt verpakt en onschadelijk gemaakt door te focussen op ‘herinneringen en voorstellingen’, in een boek van Mark Twain, een toneelstuk van Hugo Claus, de Congolese populaire schilderkunst, de herinneringen van Congolezen. Versta: radicale kritiek op Leopolds schrikbewind in Congo is ongenuanceerd, emotioneel, onwetenschappelijk, en voor ‘de waarheid’ moet de lezer het eerste deel ter hand nemen.

In de inleiding van het boek, ondertekend door 5 auteurs (o.a. Vincent Dujardin, Pierre-Luc Plasman, Tanguy de Wilde d’Estmael) lezen we waarom die opdeling nodig is: we mogen de ene mythe (“Leopold was een visionair filantroop”) niet vervangen door een andere (“Leopold was alleen maar in rubber geïnteresseerd”). Het is een retorisch trucje: plaats tegenover een vervelende waarheid het omgekeerde, doe ze allebei als karikaturen af (het wetenschappelijke werk van Daniel Vangroenweghe en Jules Marchal hoort volgens de auteurs thuis in “de systematische aanklacht” van de economische exploitatie van Congo) en presenteer je opgesmukt verhaal als een ‘genuanceerde’ benadering van de werkelijkheid. Zo hijsen onze historici zich boven ‘het gewoel’… van de geschiedenis.

Want onze academici hebben het moeilijk met het verleden. Schoorvoetend erkennen ze: “Il est difficile de nier que Léopold II se soit comporté comme un monarque absolu à la tête de l’Etat Indépendant du Congo, et que la fin ait parfois justifié les moyens.” Vreemd dat ze moeten schrijven dat “het moeilijk te ontkennen” valt dat het bewind van Leopold over Congo absolutistisch was: dat is toch een historisch vaststaande feit, gebeiteld in arduin? Wat is daar moeilijk aan? Na die schuchtere toegeving nemen ze daarvan al direct wat terug, want, zo schrijven ze, het bewind van Leopold “werd uitgeoefend door bemiddeling van verschillende niveaus van de administratie, en het was bijgevolg geconfronteerd met het tegengewicht van verschillende lokale tegenmachten.” Voor die nuancering moeten we volgens hen de bijdrage van Plasman lezen, waarin het leopoldistisch bewind “scrupuleus” wordt onderzocht.

Pierre-Luc Plasmans bijdrage heeft als titel ‘L’État indépendant du Congo face aux campagnes anticongolaises’. Is het, zoals in de inleiding wordt gesteld, een sleuteltekst voor het begrijpen van Leopolds Congobeleid? Die ambitie kunnen we moeilijk ernstig nemen: het leopoldistisch systeem komt enkel via informatie uit het rapport van een door Leopold II ingestelde onderzoekscommissie (1905) aan bod; wetenschappelijk onderzoek van de afgelopen honderd jaar wordt niet in de analyse geïntegreerd. Plasman ontkent de kritiek op Congo Vrijstaat niet, maar voegt er onmiddellijk een pleidooi ten gunste van Leopold aan toe. Het berust op drie argumenten. Het eerste is de vaststelling dat Leopold “prijzenswaardige intenties” had, maar hij voegt er veiligheidshalve aan toe dat “ces intentions louables ne résistent guère à la réalité congolaise”. (p. 214) Misschien omdat het ‘prijzenswaardige’ vager blijft dat de economische imperatief? Misschien ook omdat Leopold af en toe een symbolische toegeving – een brief met humanitaire bekommernissen, een vermanende nota – kon gebruiken om zijn imago op te vijzelen tegenover zijn critici? Zouden de intenties niet tot het domein van de retoriek moeten worden gerekend? Het tweede en derde argument haalt Plasman bij een criticus van Leopold: een oud-agent van Congo Vrijstaat die in 1896 in The Times de barbaarsheden toeschrijft aan “de absolute onervarenheid van de meeste officieren” en “de onmogelijkheid van het centrale gezag om hun acties te controleren”. (p. 213) Leopold gaat dus zo goed als vrijuit!

Plasman loochent het onloochenbare niet. Hoe zou dat kunnen: zelfs de onderzoekscommissie (1904-05) die door de koning zelf was ingesteld en door ‘leopoldisten’ werd gedomineerd, kwam tot de conclusie dat de ontsporingen structureel waren. De ambtenaren kregen productiviteitspremies én ze konden vrijelijk beslissen over de omvang van de prestaties en de vergoedingen van de zwarten: een cocktail die onvermijdelijk tot misbruik moesten leiden. (p. 223) Maar die essentiële vaststelling staat een beetje verloren in Plasmans opsomming van de conclusies van de onderzoekscommissie. Daarin schrijft hij ook dat er zich in bepaalde regio’s een ontvolking heeft voorgedaan. Maar wat betekent dat concreet? Hij citeert professor Jean-Luc Vellut, in een voetnoot dan nog, die schrijft dat “de bewering dat de helft van de bevolking door de rubberexploitatie was weggemaaid” geen wetenschappelijke basis heeft. Daar moet de lezer het mee doen. Alsof een ernstig analist ooit “de helft van de bevolking” als vaststaande conclusie naar voor heeft geschoven. Vellut (en Plasman) construeren zo van de ‘critici’ een papieren tijger, om die nadien gemakkelijk weg te blazen.

In zijn algemeen besluit (pp. 224-226) erkent Plasman een aantal waarheden: in Congo Vrijstaat werd er structureel geweld uitgeoefend; het paleis wist van de ontsporingen; als de koning reageerde op de schandalen die over zijn Congo-onderneming de pers halen dan heeft dat veel te maken met zijn zwakke positie op het internationale schaakbord en het feit dat hij Congo met filantropische argumenten in zijn bezit kreeg. Maar waarom wordt het allemaal zo omfloerst gesteld, bijna weggemoffeld? Waarom schrijft Plasman “dat het onmogelijk is zich voor te stellen dat in de salons van Laken onwetendheid en onschuld heersten”? Waarom moet hij daar direct aan toevoegen dat “het volle gewicht van de schuld op de absolute monarch leggen getuigt van een manicheïstische visie, en uiteindelijk te simplistisch is.”? Is een absolute monarch niet absoluut verantwoordelijk? Plasman verwijst naar de evidente verantwoordelijkheden van de lagere echelons in de machinerie. Maar waarom moet hij konings verantwoordelijkheid daarin laten verdampen? Hij schrijft dat de monarch de wil had om de rechten van de Congolezen te waarborgen, maar dat “een geheel van factoren” dat tegenwerkten, en dan somt hij er enkele op: “de te kleine administratie in Congo en het gebrek aan uitgeoefende controle ervan; de collusie tussen de maatschappijen en de staat; het onvermogen van de staat om zich bij het begin van de 20ste eeuw te hervormen en uiteindelijk de fouten van Leopold II.” Ja, het staat er, als laatste: “de fouten” van de koning. Waarom trekt Plasman niet de onontkoombare conclusie uit de onthulling van Pierre Orts, een hoge ambtenaar van de leopoldische machinerie, die schrijft dat Leopold in 1905 slechts één correctie aanbracht aan de decreten die hij uitvaardigde na het tumult dat het rapport van de onderzoekscommissie had teweeggebracht: aan de passage waarin stond dat de zware lasten die aan de Congolezen werden opgelegd moesten verlicht worden, voegde hij deze woorden toe: “uiteraard zonder dat de staatsinkomsten zullen verminderen.”

De koudwatervrees van de auteurs spat van elke bladzijde af. Ik herinner eraan dat de 17 bladzijden van Plasman de enige plaats is waar de academici in het 413 bladzijden tellende boek hun ‘wetenschappelijke’ licht laten schijnen op het leopoldistische systeem. Het boek is één grote verdwijntruc van Leopolds dwangregime, met het tweede deel als vergeetput. Ze demonstreren zo dat de politieke continuïteit – van monarch op monarch, van regering op regering – een pendant heeft in de academische continuïteit: academici werken in een traditie, met onzichtbare krijtlijnen en taboes die daarom niet minder dwingend zijn. Het mystifiërende gestamel in Léopold II. Entre génie et gêne moge een waarschuwing zijn voor iedereen die op zoek is naar inzicht in de geschiedenis: het is een illusie op dit vlak soelaas van de elite zelf te verwachten. De elite die eerst weifelend, nadien enthousiast in Leopolds Congo-avontuur stapte, in 1908 Congo accapareerde, in 1960 de eerste Congolese regering ten gronde richtte, in 1965 Mobutu aan de macht hielp en hem de volgende decennia in het zadel hield, houdt vandaag nog steeds de touwtjes in handen. Het politieke personeel is natuurlijk wel vernieuwd, maar het gaat nog steeds om dezelfde instellingen: de holdings, de regering, de monarchie, de legertop.

Voorts mag het kolonialisme wel dood zijn, het neokolonialisme is springlevend. Eigenlijk kan men over Congo's rijkdommen hetzelfde zeggen als wat Henry Kissinger ooit over het Midden-Oosten zei: ‘Olie is te belangrijk om in handen van Arabieren te laten.’ In een wereld van gieren is dat een echte vloek: Congo is gewoon te rijk opdat het Westen het land ongemoeid zouden laten. Léopold II. Entre génie et gêne is daarom ook een bewuste of onbewuste poging om die neokoloniale optie open te houden door de imperiale honger te vergoelijken van de man die de stoutmoedigste, sluwste, succesvolste en briljantste van hen allen was. Maar laten we nu baan ruimen voor het vuurwerk van Daniel Olivier. Zijn bedenkingen knetteren en vonken. Deze al lang versteende geschiedschrijving overkomt zo hetzelfde als wat het Brusselse standbeeld van Leopold II in 2008 overkwam, toen heel even een uitgekieperde pot rode verf erover het vergoten maar niet vergeten Congolese bloed symboliseerde.

Ludo De Witte

auteur van L’assassinat de Lumumba

Zie ook Critique : "Léopold II, entre génie et gêne. Politique étrangère et colonisation" (Vincent Dujardin, Valérie Rosoux, Tanguy de Wilde)