Cultuur in Franstalig België, vier definities
Kas Deprez/Louis Vos (redactie), Nationalisme in België Identiteiten in beweging, Houtekiet, Anvers,1999, pp. 177-184
In de 19de eeuw was de francofone cultuur de cultuur van België, een land waar de taal Frans was, maar de 'ethisch-mythische kern' Vlaams was. Aan de basis van de tweede definitie van Franstalige cultuur, het zogenaamde lundisme, lag de idee dat er geen onderscheid bestaat tussen de Franse literatuur van het francofone België en de literatuur van Frankrijk. De derde opvatting, de belgitude, was enigszins verwant met de Franstalige Belgisch-Vlaamse cultuur omdat ook zij ervan uitging dat er in België een tweeslachtige Frans-Vlaamse cultuur heerste, maar dat de identiteit van België als staat en als natie uiterst zwak was. Niettemin moest deze middelmatigheid als positief worden beschouwd. Volgens de vierde definitie ten slotte beschikt Wallonië over een eigen cultuur en een eigen identiteit. Stevig verankerd in de Franse republikeinse tradities slagen vele Waalse intellectuelen er niet in am de Waalse identiteit los te zien van een bepaald politiek project. Het ontstaan van de Waalse culturele identiteit gaat terug tot de Algemene Staking van 1960-61
DE FRANCOFONE BELGISCH-VLAAMSE CULTUUR
Voor het begin van de Franstalige Belgische literatuur moet men tot 1867 teruggaan, toen haar eerste grote auteur, charles De Coster, La légende d'Ulenspiegel publiceerde. Het is frappant dat de eerste Belgische imaginaire held een Vlaming is, van wie de avonturen niettemin in het Frans worden verteld. charles De Coster koesterde linkse sympathieën en was de Vlaamse Beweging bijgevolg gunstig gezind. Ongewild illustreerde hij zo de vrij verwarde manier waarop België zich op cultureel vlak zou definiëren, als een Vlaams land waar Frans werd gesproken (Klinkenberg, 1973). De Franse taal was er alleen om de Vlaamse taalkundige verzuchtingen in de kiem te smoren, ten voordele van het Nederlands, terwijl Vlaanderen en de Vlaamse verbeelding er waren om de louter fysieke aanwezigheid van Wallonië te veronachtzamen.
Deze definitie stemt overeen met die van Pirenne. In zijn Histoire de Belgique (1900_32) gaat Pirenne van de vooronderstelling uit dat de pijlers waarop België werd gebouwd, bestonden uit het Graafschap Vlaanderen, liet Hertogdom Brabant en het Prinsbisdom Luik. Toch maakte het Prinsbisdom Luik nooit deel uit van de Nederlanden (niet van de Bourgondische Nederlanden en ook niet van de Habsburgse Nederlanden). Hetzelfde geldt voor twee kleinere enclaves in Wallonië, met name Stavelot-Malmedy en Bouillon. Om die reden behandelde Pirenne deze streken in zijn Histoire de Belgique als op zichzelf staande gebieden. Het ligt voor de hand dat wie de geschiedenis van België op een degelijke manier wil beschrijven, die gebieden afzonderlijk moet bestuderen. Maar zo negeert hij minstens veertig percent van het huidige Waalse grondgebied. In de handboeken wordt nu net aan dat België gerefereerd -zonder die veertig percent van Wallonië.
We stellen een soortgelijk fenomeen vast met betrekking tot de Brabantse omwenteling, die toch een belangrijk aanknopingspunt blijft. in 1789 had België inderdaad zijn eigen revolutie, maar het was een gebeurtenis waar Luxemburg en zelfs Henegouwen nauwelijks aan deelnamen. Bovendien had het Prinsbisdom Luik zijn eigen revolutie die niets met de Brabantse Omwenteling te maken had. Dit betekent dat de gebeurtenissen van 1789 een louter Vlaamse aangelegenheid waren (zie Ruys, 1968).
Het is evident waarom Pirenne die specifieke aanpak gebruikte. Hij wilde de geschiedenis van België schrijven zoals het land in 1830 tot stand kwam.Toch kon Pirennes geschiedenis pas vanaf 1795 de geschiedenis van heel België worden en kon het Pays de Liège dat eveneens door Frankrijk geannexeerd was, op gelijke voet met zijn Belgische'buren' worden behandeld.
In de Larousse-encyclopedie vond je tot de jaren tachtig in het belangrijkste deel van het aan België gewijde lemma volgende rubriek in drukletters: ART FLAMAND. Onder deze rubriek vond je afbeeldingen van de kerk van Nijvel, de kathedraal van Doornik de Eglise St.Jacques van Luik, de doopvont van St.Barthélémy enz.
Er bestaan objectieve, maar ook vrij duistere redenen die verklaren waarom België met Vlaanderen geïdentificeerd werd. Zo versterkte Frankrijk zelf dit idee. De literaire beweging van het symbolisme zou die overtuiging nog meer voedsel geven. Hoewel die literaire stroming in Frankrijk ontstond, waren haar bekendste vertegenwoordigers de Vlamingen Verhaeren en Maeterlinck (Piron,1978). Het feit dat grote (Franstalige) Vlamingen zowel op de Franse als op de wereldliteratuurscène hun entree maakten, droeg in grote mate bij tot de manier waarop België zowel in het binnen- als in het buitenland als een Vlaams land werd beschouwd.
Daarnaast waren er nog het prestige van de Vlaamse schilderkunst en cie rol van het ontluikende Vlaams-nationalisme. Overigens achtte de Belgische staat het nuttig een vergoeding uit te reiken aan hen die werken produceerden die typerend waren voor Vlaanderen. Op die manier verschafte België zichzelf een raison d'être. In deze context is het begrijpelijk dat de eerste definitie van Belgische cultuur Vlaams en Franstalig was.
Uiteindelijk liet Pirenne, in zijn voorstelling van België, Vlaanderen al evenmin recht wedervaren. Hij had het francofone Vlaanderen in gedachten, dat het voorbeeld van zijn elite moest volgen en daarom Franstalig diende te worden. Klaarblijkelijk deed Pirenne zijn uiterste best (1) om de Vlamingen diets te maken dat hun Vlaanderen niet was wat het taalkundig leek te zijn en (2) de Walen aan te moedigen om ze zich op Vlaanderen te richten om cultureel en historisch te kunnen bestaan. Binnen een unitaire opvatting van België was dit beslist een minder theatrale manier om een dualisme te verwoorden dat onmogelijk genegeerd kon worden. Bovendien beklemtoonde Pirenne dat de eenmaking van België niets te maken had met ras - zoals in Duitsland - of met politiek - zoals in Frankrijk. Het was eerder de materiële wereld die België één maakte. Met andere woorden, een soort determinisme dat zowel historisch als economisch van aard was.
LE LUNDISME
Vanaf 1920 ontstond een nieuwe definitie van de Franstalige cultuur in België, vooral onder druk van Vlaamse auteurs die in het Frans schreven. In maart 1937 gaven ze tekst en uitleg bij hun inzichten in het Manifeste du groupe du Lundi (Manifest van de Maandaggroep). In dat manifest vroegen ze dat het begrip Littérature belge de langue française (Belgische literatuur in het Frans) vervangen zou worden door Littérature française de Belgique (Franse literatuur uit België). De lundistes wilden beklemtonen dat er geen beduidend verschil bestond tussen de Franse literatuur in België en de literatuur uit Frankrijk. Voor sommigen van hun leden vertegenwoordigde Frankrijk zoiets als het universum zelf.
De ideeën van de lundistes waren niet verstoken van idealisme. Het geloof dat de literatuur van een politiek verschillende maatschappij (België) in wezen dezelfde zou zijn als de literatuur die in een ander land (Frankrijk) werd geproduceerd, gaat immers uit van de veronderstelling dat de literatuur volledig afgescheiden kan zijn van de maatschappij waarin ze is ontstaan - dat ze als het ware een geschenk uit de hemel is. Hoewel een dergelijke overtuiging nauwelijks vol te houden is, en wel op sociologische gronden. was het precies deze stelling die de francofone Belgische elite verdedigde. (Zie hierover de polemiek met Plisnier in La Revue Nouvelle, 1952). Het universalisme en het hoge abstractieniveau van de stelling verklaren waarom ze door de francofone Belgische elite in haar geheel werd aangenomen - of ze nu tot de politieke linker- of rechterzijde behoorden, katholiek of niet katholiek waren, unitaristisch of federalistisch of zelfs rattachistisch waren, d.wz. streefden naar een hereniging met Frankrijk.
Het idee dat de cultuur in België Frans (en louter Frans) was, verspreidde zich over alle gebieden van het culturele leven in Franstalig België. Zo hoorde men de verantwoordelijke van de CACEF, de voorloper van de huidige Communauté française de Belgique (merk terloops de gelijkenis op niet de uitdrukking 'Littérature française de Belgique) in 1979 verklaren dat deze gewesten over geen eigen cultuur beschikten - daarmee gaven ze te kennen dat de enige cul tuur waarbij de Belgen betrokken konden zijn de Franse cultuur was (zie Schyns 1979). Zo'n uitspraak vergt een kanttekening. Zodra het francofone België zijn cultuur definieerde als in wezen Frans, werd het een politiek lichaam zonder eigen hoofd. Als België zich de cultuur van een ander land toeeigende, zou het immers toegeven over geen eigen intelligentie te beschikken. Die zienswijze houdt helemaal geen rekening met het volk; per slot van rekening verschilt Quebec, waar de cultuur ook Franstalig is, vrij veel van Wallonië of Senegal.
Hoewel ze dat ontkennen, stammen de ideeën van de lundistes oorspronkelijk uit een specifieke politieke context. In het begin waren de lundistes voor het grootste deel Vlaamse francofone schrijvers. Aangezien Vlaanderen steeds Vlaamsgezinder werd, begonnen deze schrijvers aan gezag in te boeten en verminderde de kansen om erkend te worden in Vlaanderen, waar ze in de toekomst geen afzet of waardering meer zouden vinden voor huil boeken. Dankzij Vlaanderen waren ze ooit in Frankrijk en op de Franse literaire markt geïntroduceerd, maar nu leek het wel of datzelfde Vlaanderen op het punt stond om hen te ontsnappen en hun zelfs hun symbolische macht te ontfutselen. Wallonië kon onmogelijk als plaatsvervanger dienen; de Waalse culturele realiteit had nog geen zelfstandig statuut verworven en omdat ze geen statuut had, had ze ook geen legitimerende macht. Om die redenen waren deze auteurs wet gedwongen uit te kijken naar een rechtstreekse toegang tot de Franse markt. Daarom ook beweerden ze dat ze eigenlijk altijd Frans waren geweest, maar op administratief vlak burgers waren van een ander land, met name België (Quaghebeur, 1982). Ze voelden dus duidelijk een sterk misprijzen voor liet idee van burgerschap. Het was alsof liet burgerschap in louter institutionele d.w.z. administratieve en politieke - termen begrepen kon worden, terwijl al het overige - het gevoelsmatige, de uitdrukking van het 'zelf', enz. - aan een ander land toebehoorde.
Met andere woorden, op elk gebied kwam de burgerzin op losse schroeven te staan. op het culturele vlak was het ontstaan van een inheemse cultuur niet langer mogelijk, juist omdat die cultuur niet verondersteld werd van haar eigen beeld te houden en er zo toe aan te zetten zichzelf te ontwikkelen. De lundistes gaven het Franstalige deel van het land geen toestemming om een eigen identiteit te ontwikkelen maar steunden daarentegen elke ontwikkeling van buitenaf - of ze nu Frans was of 'universalistisch' Het burgerschap zelf brokkelde af. Politieke activiteit leek een heel eigenaardig iets te zijn, vooral in de ogen van de intellectuele elite; iets dat helemaal los leek te staan van hun 'ware' gevoel van verbondenheid, namelijk met de cultuur van Frankrijk. In die context kon er geen wezenlijk burgerschap bestaan. (Fontaine, 1995).
Tijdens de Duitse bezetting van 1940 tot 1944 deed er zich een verandering voor. De lundistes bleven liet idee verdedigen dat de literatuur losstond van de maatschappij. In de context van de Duitse bezetting was het vanzelfsprekend weinig opportuun naar Frankrijk te verwijzen zodat ze daar uiteindelijk mee ophielden. Toch slaagden ze erin hun positie te behouden zonder hun toevlucht tot Frankrijk te nemen, wat erop zou wijzen dat hun aanspraken op een vreemd land louter een voorwendsel waren om te kunnen breken met hun eigen maatschappij (Klinkenberg, 1992)
BELGITUDE
Vanaf 1975 begonnen de lundistes tegenkanting te ondervinden van schrijvers die zich helemaal niet van België wensten los te scheuren. Waarschijnlijk voelden dezen aan dat de culturele autonomie - die men in 1970 aan de Franse Gemeenschap had beloofd (zie Falter, in dit boek) - te beaat op Frankrijk was gericht (typisch voor de lundistes). Zij verzetten zich tegen deze stand van zaken door noch voor Wallonië noch voor Frankrijk te kiezen, maar duidelijk hun voorkeur voor België te uiten. Ze verlangden ernaar zich te onderschei den van het zaligmakende Frankrijk van de lundistes. Dat verlangen groeide hoewel ze slechts over een paar povere troeven beschikten (tenminste in vergelijking met de grandeur van het echte of mythische Frankrijk): de beperkte omvang van het land, zijn tweeslachtige Waals/Vlaamse aard en zelfs zijn gebrek aan identiteit (Sojcher, 1980).
Het begrip belgitude ontstond naar analogie met Senghors négritude. Vanaf het begin eiste het de onvoorwaardelijke terugkeer naar het inheemse element ('la revendication d'un ici') Hoewel de belgitude eerder onstabiel en zwak was, werd dit als een absolute noodzaak ervaren. De belgitude bevestigde een identiteit die verscheurd was en eigenlijk niet bestond.
Het incest opvallende kenmerk van de belgitude is wellicht haar bastaardkarakter. Ze verschilt vrij sterk van Le Pens idee over identiteit, waar wordt uitgegaan van een sterke, geweldige en exclusieve kracht. Aangezien België op het kruispunt van de Romaanse en Gerrnaanse cultuur ligt, beschouwen de aanhangers van de belgitude hun land als een incarnatie van het kosmopolitisme, het antiracisme en het antinationalisme (wat er misschien zelfs toe kan leiden dat het begrip 'natie' verworpen wordt).
De Belgische verbastering had te maken met Vlaamse auteurs die in het Frans schreven. Vanuit een Waals gezichtspunt kan men een dergelijke opvatting makkelijk in vraag stellen omdat ze slechts in één richting hybride is, te weten van het Nederlands naar het Frans. Als België een krachtige en overtuigende entiteit was geweest, hadden we ook over voorbeelden moeten beschikken van een omgekeerde kruisbestuiving, dus van het Frans naar het Nederlands. Toch zijn er geen Waalse schrijvers die in het Nederlands schrijven. Eigenlijk slaagde alleen Brussel erin te beantwoorden aan de definitie van 'de cultuur van de eigen streek' (la culture de l'ici) binnen de opvatting van de belgitude.
Het idee van België als een heerlijk paradijs (ietwat middelmatig maar rustig genesteld tussen twee culturen) vond geen genade in de ogen van heel wat Walen, op een ogenblik dat het met hun eigen industriële welvaart bergafwaarts ging. De theorie van de belgitude was enkel van toepassing op Brussel. Ook ditmaal, net als in de twee definities die eraan voorafgingen, werd Wallonië over het hoofd gezien
WAALSE CULTUUR
Ongeveer op het ogenblik dat de theorie van de belgitude ontwikkeld werd, kende Wallonië een ware culturele bloei. Van 1978 tot 1982 vonden er tal van gebeurtenissen plaats die getuigden van het ontstaan van een Waalse cultuur. Op het vlak van de historische sociologische studies moeten we La Wallonie, Ie pays et les hommes vermelden, een encyclopedie in zes delen die tijdens de periode 1975-84 verscheen. Er was ook Michel Quévits meedogenloze Les causes du déclin wallon (1978), dat niettemin een bestseller werd en zijn boek La Wallonie, I'indispensable autonomie (1982). In 1978 won Conrad Detrez de prestigieuze Franse literaire prijs prix Renaudot met zijn roman L'herbe à brûler . In 1937 had zijn landgenoot Plisnier de fel begeerde prix Goncourt ontvangen voor zijn roman Mariages . Maar terwijl Plisnier in Mariages iedere allusie op Wallonië opzettelijk had vermeden, aarzelde Detrez helemaal niet om in zijn werk te verwijzen naar de Leuvense studentenrevolte uit 1968 en naar de beruchte Koningskwestie uit 1950.
Het ontstaan van die nieuwe realiteit (die nog altijd weinig aanvaard en erkend werd) was niet vanzelfsprekend; in zekere zin moest er hard aan gesleuteld worden. We vinden er echo's van in het theater (met Louvet: L'homme qui avait Ie soleil dans sa poche (1982)), in de film (met Andrien: Le grand paysage d'Alexis Droeven (1981); Bonmariage: Du beurre dans les tartines (1981); de gebroeders Dardenne: Regarde Jonathan (1984); Michel: Hiver '60 (1982)), in de literatuur (met Haumont: Les forêts tempérées (1982); Dubois: L'oeil de la mouche (1981)), in het stripverhaal (met Comès : Silence (1980); Servais: La Tchalette (1982)), in de poëzie en aanverwante teksten (met Verheggen: Le degré zorro de l'écriture (1978); Cliff : Ecrasez-le! (1976)), in het lied (met Beaucarne, Anciaux, Watrin, Goethals enz.) Niemand had tiet ooit over de Waalse film gehad en plotseling begonnen zowel de filmmakers zelf als de recensenten die term te gebruiken. Datgene wat - althans historisch - al aanvaard was in de muziek en de schilderkunst, begon eindelijk ook door te breken op andere domeinen als het lied, het stripverhaal en de literatuur, die weliswaar in liet Frans waren geschreven maar Waals van oorsprong waren.
De Waalse cultuur ontstond op een ogenblik dat Wallonië in de ban was van een begeesterde politieke beweging die naar volledige autonomie streefde. De beweging werd uiterst actief na de Koningskwestie (die zowel in een toneel stuk van Louvet als in de alom geprezen roman van Detrez werd behandeld) en na de Algemene Staking tijdens de winter van 1960-61 (het thema van een film van Michel).
In september 1983 stelden tachtig intellectuelen de Belgische bevolking op de hoogte van het bestaan van een Waalse cultuur. Ze deden dat met de publicatie van hun Manifeste POUR la culture wallonne. De ondertekenaars van dit manifest waren veeleer tegen de theorie van de lundistes gekant dan tegen de belgitude (Fontaine, 1992). Ze waren het vooral oneens met de Communauté française de Belgique. In Brussel (maar ook elders) botsten ze op hevig verzet. De meeste Brusselaars waren geneigd de kant van de Corninunauté française te kiezen (Vagman, 1994). Ondanks de steun van sommigen die het idee van een drieledig federalisme verdedigden (ook op cultureel vlak), kwam er vanuit Brussel een hevig tegenoffensief op gang. Het werd overgenomen door die Waalse kringen die féderafisme of autonomie slechts als bijkomstig beschouwden.
De Brusselaar Philippe Moureaux, parlementslid van de Communauté française, was een verwoed tegenstander. Toen in februari 1989 voor het eerst een belangrijke Waalse politicus - José Happart - de ideeën van de Waalse intellectuelen onderschreef, begon men in de Brusselse oppositiekringen werkelijk te steigeren. Op 15 september 1989 verscheen een Manifeste pour la Communauté française. Het was ondertekend door tal van notabelen die zelf sleutelposities binnen de Communauté française bekleedden. Op 27 september, de nationale feestdag van zowel Walen als Franstalige Brusselaars zei Ylieff, zelf een Waal en de opvolger van Moureaux, dat de Walen geen eigen kunst, geen eigen cultuur en geen eigen taal hadden. Hierop gaf Th. Haumont in de krant Le Soir het volgende antwoord:
Het is erg veelzeggend dat de term Wallonië slechts eenmaal in het hele manifest opduikt en dan nog - in overeenstemming met de traditionele Belgische handelwijze - in een misprijzende betekenis ( ... ). Is het mogelijk vertrouwen te hebben in een instefling die zich - om haar eigen bestaan veilig te stellen - gedwongen acht om een volk (75% van de Franstaligen in het land) in het gezicht te schreeuwen dat het geen eigen kunst, cultuur of taal heeft?' (4.10.1989)
Inderdaad, hiermee is alles gezegd: de minachting, het niet-bestaan, het feit dat men de mensen vraagt om de ideologie van de lundistes te onderschrijven die, met uitzondering van de taal, volstrekt geen rekening houdt met de Walen als een concreet volk.
BESLUIT
De theorie aan de basis van een francofone Belgisch-Vlaamse nationaliteit hield in dat de Belgische staat verantwoordelijk was voor de culturele aangelegenheden. De lundistes daarentegen ontkenden dat de Belgische staat over dergelijke hypothetische verantwoordelijkheden beschikte. Het gaat hier dus duidelijk om een ideologische tegenstelling. Quaghebeur (1982) heeft aangetoond dat de ferventste lundistes - tegenstanders van alles in de cultuur wat ook maar in de verste verte met België zou te maken hebben - juist diegenen waren die lange tijd aan het hoofd stonden van instellingen als bijvoorbeeld de Institution littéraire en Belgique (bijvoorbeeld M. Thiry en R. Bodart).
Hetzelfde kunnen we zeggen met betrekking tot de aanhangers van de belgitude. Zij hadden er moeten voor vrezen dat de Communauté française gevormd op een louter taalkundige basis - wel degelijk de Belgische verbastering kon opheffen. Toch hebben de verdedigers van de belgitude zich altijd opnieuw met de Communauté vereenzelvigd, als die in vraag gesteld werd door Waalse intellectuelen die het recht op bestaan en verspreiding van de Waalse cultuur opeisten. Hoewel ze uitsluitend Franstalig is, wordt alleen de Communauté française (op cultureel vlak tenminste) nog als Belgisch beschouwd.
Weldra voelden de voorstanders van autonomie onder de Walen - of ze nu actief waren in de culturele of de politieke sfeer - zich beledigd bij het idee van een Communauté française de Belgique die er, tot zelfs in haar naam, in slaagde het bestaan van Wallonië te negeren. Zij hadden de intentie om Walen te worden en op die manier meer vat op de wereld te krijgen. Een dergelijke handelwijze is wederkerig, want als zij betere Walen worden, zijn ze ook in staat om meer begrip op te brengen voor Europa, en ten slotte voor de hele wereld. In hun ogen kan er geen verenigd Europa of universalisme bestaan, als dat betekent dat de kleinste identiteit moet worden opgeofferd.
Bibliografie
José Fontaine, Le citoyen déclassé. Monarchie belge et société, (Contradictions, n° 77) et TOUDI (n° 8), 1995.
José Fontaine, La Wallonie et ses intellectuels, in Cahiers Marxistes n° 187 en TOUDI, n° 7, 1992.
Jean-Marie Klinkenberg, Style et archaïsme dans La légende D'Ulenspiegel, Palais des Académies, Bruxelles, 1973.
Jean-Marie Klinkenberg, Lectures du Manifeste du Lundi, (1992), pp 98-124.
Henri Pirenne, Histoire de Belgique, Lambertin, Bruxelles, 1900-1932.
Marc Quaghebeur, Balises pour une histoire de nos lettres, in Alphabet des lettres belges de langue française, Palais des Académies, Bruxelles, 1982.
Maurice Piron, Aspects et profils de la culture romane en Belgique, Sciences et lettres, Liège, 1978.
Manu Ruys, The Flemings, A People on the Move, a Nation in Being, Lannoo, Tielt, 1968.
W. Schyns, De Waalse cultuur en het Cultuurgebied, in Wallonië, portret van een ombekende, Kultuurleven, 79, 7 (1979), 640-64.
Jacques Sojcher, La Belgique malgré tout, Revue de l'ULB, Bruxelles, 1980.
Vincent Vagman, Le mouvement wallon et la question bruxelloise, Courrier hebdomadaire du CRISP, n° 1434-1435, 1994)
NOOT
In deze bijdrage heb ik ruimschoots gebruik gemaakt van M. Quaghebeurs publicatie uit 1982.